|
SpraakkunstTaal gebruik je om te communiceren. Je probeert je moeder te overtuigen dat het uitje in de stad met vrienden een goed idee is, je stuurt je vriendin een sms'je dat je eraan komt en je entertaint je klasgenoten met een sappig verhaal. Hoe we communiceren, daar staan we meestal niet bij stil. Nochtans is taal een uiterst boeiend studie-object ! Waarom gebruiken we onze woorden op de ene en niet op de andere manier ? De structuur van zinnen verschilt van taal tot taal en toch kan je gemeenschappelijke factoren vinden. Het is naar die taalstructuur dat de spraakkunst op zoek gaat. |
Spraakkunst bestaat uit twee grote delen: zinsleer en woordleer. In zinsleer moet je gaan nadenken over de structuur van de zin en de betekenis van de verschillende zinsdelen. In woordleer worden de verschillende woordsoorten behandeld, zoals het zelfstandig naamwoord (zn), het bijvoeglijk naamwoord (bn), het werkwoord (ww), voegwoord (vw), voorzetsel (vz), en ga zo maar door.
Zinsleer
Soorten zinnen
Taal gebruik je om te communiceren. Je probeert je moeder te overtuigen dat het uitje in de stad met vrienden een goed idee is, je stuurt je vriendin een sms'je dat je eraan komt en je entertaint je klasgenoten met een sappig verhaal.
Om al die verschillende communicatiedoelen te realiseren, heb je verschillende soorten zinnen nodig. We moeten een onderscheid maken tussen mededelende zinnen, vragende zinnen, bevelende zinnen en uitroepende zinnen.
Het onderwerp
Taal gebruik je om te communiceren. Je probeert je moeder te overtuigen dat het uitje in de stad met vrienden een goed idee is, je stuurt je vriendin een sms'je dat je eraan komt en je entertaint je klasgenoten met een sappig verhaal.
Als je communiceert, zeg je steeds iets over iets of iemand. Wat is er een goed idee ? Het uitje ! Wie komt er aan ? Jij !
Het onderwerp (o) is het zinsdeel waarover in de zin iets gezegd wordt.
Het onderwerp (o) is het zinsdeel waarover in de zin iets gezegd wordt.
Het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
Als je communiceert, zeg je niet alleen iets over iets of iemand (het onderwerp). Je zegt ook wat dat onderwerp doet of is. Het uitje ? Dat is een goed idee ! Wat doe jij ? Jij komt er aan !
Dat deel van de zin noemen we het (werkwoordelijk of naamwoordelijk) gezegde (wwg of nwg).
Dat deel van de zin noemen we het (werkwoordelijk of naamwoordelijk) gezegde (wwg of nwg).
De persoonsvorm
Een belangrijk deel van het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde is de persoonsvorm. De persoonsvorm (pv) is het vervoegde werkwoord in de zin.
In veel gevallen is de persoonsvorm het enige deel van het werkwoordelijk gezegde (wij koken, water bevriest bij 0°C). De werkwoordelijke aanvulling
In andere gevallen is de persoonsvorm niet voldoende om te zeggen wat het onderwerp doet of is. In zo'n gevallen is er een aanvulling nodig bij de persoonsvorm.
Als die aanvulling bestaat uit een of meerdere werkwoorden, spreken we van een werkwoordelijke aanvulling (wwa). De niet-werkwoordelijke aanvullingDe aanvulling bij de persoonsvorm kan bestaan uit werkwoordsvormen (de werkwoordelijke aanvulling), maar soms ook uit andere woorden of woordgroepen. Dan spreken we van een niet-werkwoordelijke aanvulling (nwwa).
|
Objecten
Als je communiceert, zeg je iets over iets of iemand. Die informatie geef je mee in het onderwerp van de zin en het (werkwoordelijk of naamwoordelijk) gezegde.
In veel gevallen is dat echter niet voldoende om een goede zin te bouwen en moet je nog belangrijke informatie aan die zinsdelen toevoegen (vader ontmoette moeder). Die noodzakelijke zinsdelen noemen we objecten. |
Open plaatsenOm te weten hoeveel noodzakelijke zinsdelen je nog moet zoeken in een zin (objecten), kan je proberen te achterhalen hoeveel 'open plaatsen' er bij je hoofdwerkwoord zijn.
Het lijdend voorwerpje stuurt je vriendin een sms'je ... In zinnen met een werkwoordelijk gezegde zeg je wat iets of iemand doet. Dikwijls wil je ook uitdrukken wie of wat die handeling ondergaat. Je stuurt … Wat stuur je ? Een sms'je. Het sms'je ondergaat de handeling (sturen).
Dat zinsdeel noemen we het lijdend voorwerp (lv). Het meewerkend voorwerpje stuurt je vriendin een sms'je ... Soms wil je ook uitdrukken aan wie of aan wat de handeling toekomt. Je stuurt een sms'je … Aan wie stuur je een sms'je ? Aan je vriendin. Het sms'je ondergaat de handeling, je vriendin komt de handeling toe.
Dat zinsdeel noemen we het meewerkend voorwerp (mv). Het voorzetselvoorwerpBij veel hoofdwerkwoorden hoort nog een aanvulling, die steeds met een vast voorzetsel begint. Je houdt van je vriendin, je komt op voor je jongere broertje … Zonder dat zinsdeel lijkt de zin nergens naar (*Je houdt, *je komt op).
Soms hoort die constructie met een vast voorzetsel ook bij een bijvoeglijk naamwoord in een zin met een naamwoordelijk gezegde. Je bent fier op je voetbaltalent, je bent woedend op je voetbalcoach … Dat zinsdeel noemen we het voorzetselvoorwerp (vzv). Het plaatsobjectDe plaatsbepaling bevat in veel zinnen extra informatie, die je zonder groot betekenisverlies kan weglaten (Ik kocht in de bakkerij een brood).
In andere zinnen is de vermelding van de plaats echter noodzakelijk voor een goed begrip van de zin (Grootvader zat in de schommelstoel. *Grootvader zat.). Als de vermelding van de plaats 'noodzakelijk' is, spreken we van een plaatsobject (po). Het richtingsobjectBij werkwoorden die een beweging uitdrukken hoort meestal ook een zinsdeel dat niet weggelaten kan worden, zonder de betekenis van de zin onduidelijk te maken of te veranderen (Ik ga naar Spanje. *Ik ga).
Dat zinsdeel noemen we een richtingsobject (ro). Het maatobjectWerkwoorden die een vorm van meten uitdrukken, worden gevolgd door een zinsdeel dat de hoeveelheid of de maat bepaalt (grootte en eenheid).
Dat zinsdeel noemen we een maatobject (mo). |
Bepalingen
Als je communiceert, zeg je iets over iets of iemand. Die informatie geef je mee in het onderwerp van de zin en het (werkwoordelijk of naamwoordelijk) gezegde. Andere noodzakelijke informatie van de zin geef je mee in zinsdelen die we objecten noemen.
Alle extra informatie - die vooral dient om uit te drukken wanneer, waarmee, waar, hoe, waardoor of waarom iemand iets doet of is - vinden we terug in zinsdelen die we bijwoordelijke bepalingen (bwb) noemen.
Alle extra informatie - die vooral dient om uit te drukken wanneer, waarmee, waar, hoe, waardoor of waarom iemand iets doet of is - vinden we terug in zinsdelen die we bijwoordelijke bepalingen (bwb) noemen.
Hier vind je een algemene oefening in een communicatieve context.