Toets jezelf
Lees het tekstfragment.
Bespreek dan personages, tijd, ruimte en vertelperspectief. Doe dit gedetailleerd en gebruik steeds volzinnen.
Sedert de vroege ochtend luiden de klokken van de Domtoren. Op de Oude Gracht hangen uit enkele vensters vlaggen halfstok. Gisteren werd bekendgemaakt dat koning-stadhouder Willem III is overleden.
Ik kan niet zeggen dat de verslagenheid onder de burgerij groot is. Zondag zal de predikant wel een toepasselijke tekst aanhalen en twee uur volpraten over de deugden van de vorst die van ons heenging. Ik geef het toe: stadhouder Willem III was op staatkundig gebied een groot man. Een vader van zijn volk is hij echter nooit geworden ... We bewonderden hem, we beminden hem niet. Toch gaf de tijding me een schok. Ik moest opeens sterk denken aan dertig jaar geleden, aan het Rampjaar 1672 - de enige keer in mijn leven dat ik deze Willem van Oranje van nabij heb gezien (...). Hoe jong en naïef was ik toen nog ! Maar ook: hoe opwindend was het leven, vol met wilde, heerlijke en vreselijke gebeurtenissen. Het ene uur was ik onuitsprekelijk gelukkig, het volgende ogenblik diep wanhopig om een dag later weer het gevoel te krijgen dat ik boven de stad uit moest springen ...
Ik ben geen dichter, ik kan geen fraaie volzinnen neerpennen die aan lezers de uitroep ontlokken: Wat is hij knap ! Toch wil ik, Meester Hans Ortelius, boekhandelaar en drukker te Utrecht, voor mijzelf en in alle eenvoud dat verleden terughalen. Ik wil die veelbewogen dagen opnieuw beleven alsof er geen dertig jaar tussen liggen, alsof het heden niet voorjaar 1702 is, maar die stralende lentedag van 1672, toen de zon op de IJssel scheen, ik aan dek stond van de trekschuit naar Oudewater, keek naar het bruine jaagpad, maar vooral naar de jonge jaagknecht die het dier op de hals klopte en lachend naar mij omkeek ... Want daar begon het allemaal mee.
Ik was voor het eerst van mijn leven alleen op reis en ik stond in de nog gure wind op het dek van de trekschuit. Ik keek naar de voorbijglijdende oevers, naar de nog kale bomen wier fijne takken in de koele blauwe lucht priemden. Langs de oevers bloeiden voorjaarsbloemen: geel, blauw, wit. Het bruine jaagpad stak er prachtig tegen af. Over het hoge weggetje ratelde een kar, een boer in een donkerblauwe kiel riep iets naar het jagertje dat vrolijk antwoordde (...). En toen Montfoort in zicht kwam, met de prachtige torens en molens vergat ik op slag de koude wind, het was of we een sprookje binnenvoeren. Hier zouden we een halfuur blijven liggen en omdat ik intussen flink honger had gekregen haalde ik een groot stuk peperkoek uit mijn knapzak en liep kauwend de kade op. Het jagertje was bezig het bruine paard te drenken, terwijl hij het zacht toesprak, op de hals klopte, over de neus aaide. Het was niet eens een mooi paard maar hij ging er mee om of het zijn broertje was. Wat mij zo in die jonge vent aantrok wist ik zelf niet, maar opeens stond ik bij hem sprak hem aan.
'Je schijnt nogal schik in je werk te hebben.'
Lachend keek hij op.
'Heerschap, ik heb altijd schik,' antwoordde hij opgeruimd. 'Hé, waarom ben je uitgestapt ? Ik dacht dat je naar Oudewater moest.'
Het verraste mij dat hij dat wist.
'Is het niet koud zo langs dat jaagpad ?' vroeg ik in het wilde weg. 'De wind is gemeen.' (...)
'Welnee heerschap, daar kan ik wel tegen. En de zon schijnt ! Ik heb het wel bozer meegemaakt.'
'Dat geloof ik. Doe je dit werk al lang ?'
'Een maand of acht.'
T. Beckman, Stad in de Storm, Lemniscaat, Rotterdam 1979, 293 blz.
Ik kan niet zeggen dat de verslagenheid onder de burgerij groot is. Zondag zal de predikant wel een toepasselijke tekst aanhalen en twee uur volpraten over de deugden van de vorst die van ons heenging. Ik geef het toe: stadhouder Willem III was op staatkundig gebied een groot man. Een vader van zijn volk is hij echter nooit geworden ... We bewonderden hem, we beminden hem niet. Toch gaf de tijding me een schok. Ik moest opeens sterk denken aan dertig jaar geleden, aan het Rampjaar 1672 - de enige keer in mijn leven dat ik deze Willem van Oranje van nabij heb gezien (...). Hoe jong en naïef was ik toen nog ! Maar ook: hoe opwindend was het leven, vol met wilde, heerlijke en vreselijke gebeurtenissen. Het ene uur was ik onuitsprekelijk gelukkig, het volgende ogenblik diep wanhopig om een dag later weer het gevoel te krijgen dat ik boven de stad uit moest springen ...
Ik ben geen dichter, ik kan geen fraaie volzinnen neerpennen die aan lezers de uitroep ontlokken: Wat is hij knap ! Toch wil ik, Meester Hans Ortelius, boekhandelaar en drukker te Utrecht, voor mijzelf en in alle eenvoud dat verleden terughalen. Ik wil die veelbewogen dagen opnieuw beleven alsof er geen dertig jaar tussen liggen, alsof het heden niet voorjaar 1702 is, maar die stralende lentedag van 1672, toen de zon op de IJssel scheen, ik aan dek stond van de trekschuit naar Oudewater, keek naar het bruine jaagpad, maar vooral naar de jonge jaagknecht die het dier op de hals klopte en lachend naar mij omkeek ... Want daar begon het allemaal mee.
Ik was voor het eerst van mijn leven alleen op reis en ik stond in de nog gure wind op het dek van de trekschuit. Ik keek naar de voorbijglijdende oevers, naar de nog kale bomen wier fijne takken in de koele blauwe lucht priemden. Langs de oevers bloeiden voorjaarsbloemen: geel, blauw, wit. Het bruine jaagpad stak er prachtig tegen af. Over het hoge weggetje ratelde een kar, een boer in een donkerblauwe kiel riep iets naar het jagertje dat vrolijk antwoordde (...). En toen Montfoort in zicht kwam, met de prachtige torens en molens vergat ik op slag de koude wind, het was of we een sprookje binnenvoeren. Hier zouden we een halfuur blijven liggen en omdat ik intussen flink honger had gekregen haalde ik een groot stuk peperkoek uit mijn knapzak en liep kauwend de kade op. Het jagertje was bezig het bruine paard te drenken, terwijl hij het zacht toesprak, op de hals klopte, over de neus aaide. Het was niet eens een mooi paard maar hij ging er mee om of het zijn broertje was. Wat mij zo in die jonge vent aantrok wist ik zelf niet, maar opeens stond ik bij hem sprak hem aan.
'Je schijnt nogal schik in je werk te hebben.'
Lachend keek hij op.
'Heerschap, ik heb altijd schik,' antwoordde hij opgeruimd. 'Hé, waarom ben je uitgestapt ? Ik dacht dat je naar Oudewater moest.'
Het verraste mij dat hij dat wist.
'Is het niet koud zo langs dat jaagpad ?' vroeg ik in het wilde weg. 'De wind is gemeen.' (...)
'Welnee heerschap, daar kan ik wel tegen. En de zon schijnt ! Ik heb het wel bozer meegemaakt.'
'Dat geloof ik. Doe je dit werk al lang ?'
'Een maand of acht.'
T. Beckman, Stad in de Storm, Lemniscaat, Rotterdam 1979, 293 blz.