De niet-werkwoordelijke aanvulling
In sommige gevallen is de persoonsvorm niet voldoende om te zeggen wat het onderwerp doet of is.
In deze gevallen is er een aanvulling nodig bij de persoonsvorm.
Als die aanvulling niét bestaat uit werkwoordsvormen (in voorbeeld 1), spreken we van een niet-werkwoordelijke aanvulling (nwwa). De niet-werkwoordelijke aanvulling kan bestaan uit een afscheidbaar deel van een pv (adpv), een noodzakelijk wederkerend voornaamwoord (wed. vn.) of de niet-werkwoordelijke delen van een werkwoordelijke uitdrukking (ww. uitdr.)
Let op de beschrijving van het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord. Heel wat voornaamwoorden zijn niet noodzakelijk wederkerend, omdat het voornaamwoord ook naar iemand anders dan het onderwerp kan verwijzen. Dan spreken we meestal van een lijdend voorwerp.
- We laten de hond uit.
- We gaan een nieuwe auto kopen.
- Ik heb een prachtig boek gelezen
- Wat doen we ? We laten ? Of we laten uit ?
- Wat doen we ? We gaan ? Of we gaan kopen ?
- Wat doe ik ? Ik heb ? Of ik heb gelezen ?
In deze gevallen is er een aanvulling nodig bij de persoonsvorm.
- We laten de hond uit.
- We gaan een nieuwe auto kopen.
- Ik heb een prachtig boek gelezen.
Als die aanvulling niét bestaat uit werkwoordsvormen (in voorbeeld 1), spreken we van een niet-werkwoordelijke aanvulling (nwwa). De niet-werkwoordelijke aanvulling kan bestaan uit een afscheidbaar deel van een pv (adpv), een noodzakelijk wederkerend voornaamwoord (wed. vn.) of de niet-werkwoordelijke delen van een werkwoordelijke uitdrukking (ww. uitdr.)
- We laten de hond uit. (nwwa = adpv)
- Hij schaamt zich. (nwwa = wed. vn.)
- Hij bakt haar een poets. (nwwa = ww. uitdr.)
Let op de beschrijving van het noodzakelijk wederkerend voornaamwoord. Heel wat voornaamwoorden zijn niet noodzakelijk wederkerend, omdat het voornaamwoord ook naar iemand anders dan het onderwerp kan verwijzen. Dan spreken we meestal van een lijdend voorwerp.
- Hij scheert zich (lv)
- Hij scheert het schaap (lv)
- Zij schaamt zich (nwwa)
- *Zij schaamt hem (?)