Het gezegde
Als we weten waarover in de zin iets gezegd wordt (onderwerp), willen we ook weten wàt er daarover verteld wordt.
Je probeert je moeder te overtuigen dat het uitje in de stad met vrienden een goed idee is ...
Heel wat zinnen leggen uit wat iets is. Je zegt je moeder 'Ons uitje in de stad is een goed idee'. Wat is je uitje ? Een goed idee !
Zinnen die uitleggen wat iets/iemand is of wordt, noemen we zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde van een zin bestaat altijd minstens uit het koppelwerkwoord en het naamwoordelijk deel van het (naamwoordelijk) gezegde (nwd). Het koppelwerkwoord (kww) maakt de verbinding tussen het onderwerp en wat over dat onderwerp gezegd wordt.
Het naamwoordelijk gezegde kan ook nog andere delen of aanvullingen omvatten (cf. infra).
Het naamwoordelijk deel van het gezegde kan uit verschillende woordsoorten bestaan: een zelfstandig naamwoord of een zelfstandig-naamwoordgroep, een bijvoeglijk naamwoord of een bijvoeglijk-naamwoordgroep, een bijwoord, een voorzetselgroep, infinitieven en deelwoorden of zelfstandig gebruikte voornaamwoorden.
Zinnen die uitleggen wat iets/iemand is of wordt, noemen we zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde van een zin bestaat altijd minstens uit het koppelwerkwoord en het naamwoordelijk deel van het (naamwoordelijk) gezegde (nwd). Het koppelwerkwoord (kww) maakt de verbinding tussen het onderwerp en wat over dat onderwerp gezegd wordt.
- Het uitje is een goed idee. (uitje = goed idee)
- Moeder lijkt erg moe. (moeder = erg moe)
Het naamwoordelijk gezegde kan ook nog andere delen of aanvullingen omvatten (cf. infra).
- Moeder is ziek geweest.
Het naamwoordelijk deel van het gezegde kan uit verschillende woordsoorten bestaan: een zelfstandig naamwoord of een zelfstandig-naamwoordgroep, een bijvoeglijk naamwoord of een bijvoeglijk-naamwoordgroep, een bijwoord, een voorzetselgroep, infinitieven en deelwoorden of zelfstandig gebruikte voornaamwoorden.
- Piet wordt dokter. (zelfstandig naamwoord)
- Ze bleef mijn vriendin. (zelfstandig-naamwoordgroep)
- Myriam is knap. (bijvoeglijk naamwoord)
- Hij was fier en blij. (bijvoeglijk-naamwoordgroep)
- De brief is af. (bijwoord)
- Het garen was in de war. (voorzetselgroep)
- De speurder was op de hoogte. (voorzetselgroep)
- Dat is te doen. (te + infinitief)
- Die kranten zijn om te bewaren. (om te + infinitief)
- We zijn al 25 jaar getrouwd. (voltooid deelwoord)
- Wie is het ? Ik ben het ! (zelfstandig gebruikt voornaamwoord)
je stuurt je vriendin een sms'je dat je eraan komt ...
Andere zinnen leggen uit wat iets doet. Je stuurt je vriendin een sms 'Ik kom er zo aan'. Wat doe je ? Je komt aan !
Zo'n zinnen, die uitleggen wat iets/iemand doet, noemen we zinnen met een werkwoordelijk gezegde.
Het werkwoordelijk gezegde van een zin bestaat altijd uit de persoonsvorm, maar kan, net als het naamwoordelijk gezegde, nog andere noodzakelijke delen of aanvullingen omvatten.
Zo'n zinnen, die uitleggen wat iets/iemand doet, noemen we zinnen met een werkwoordelijk gezegde.
- Ik kom straks aan.
- Hij heeft zijn moeder overtuigd.
Het werkwoordelijk gezegde van een zin bestaat altijd uit de persoonsvorm, maar kan, net als het naamwoordelijk gezegde, nog andere noodzakelijke delen of aanvullingen omvatten.